Jurisprudentie
BD9297
Datum uitspraak2008-06-04
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1652 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1652 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om terug te komen van het vastgestelde WW-dagloon. Duuraanspraak. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dagloongarantie.
Uitspraak
07/1652 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2007, 06/4882 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Namens appellante is verschenen P.J. Reeser, voornoemd, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellante werkte sedert 12 oktober 2000 gedurende 24 uren per week als verkoopster/bedrijfsleider in dienst van [naam werkgever]. Op 24 januari 2002 heeft zij haar werk wegens ziekte gestaakt. Per einde wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, waarna zij een WW-uitkering heeft aangevraagd. Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het Uwv aan appellante vanaf 24 januari 2003 een WW-uitkering (hierna: recht 1) toegekend. Het WW-dagloon bedroeg € 50,79.
Van 10 april 2004 tot 1 november 2005 werkte appellante gedurende 15,2 uren per week als verkoopster in dienst van [naam werkgever 2], waarna zij weer werkloos werd. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het Uwv vanaf 1 november 2005 een WW-uitkering (hierna: recht 2) toegekend aan appellante. Het WW-dagloon bedroeg € 25,13. Daarnaast bleef appellante een WW-uitkering ontvangen voor 8,8 uur per wee op basis van recht 1. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 maart 2006 ongegrond verklaard.
Ingaande 2 december 2005 is appellante gedurende 16 uren per week gaan werken als verkoopster in dienst van [naam werkgever 3]
Bij brief van 11 april 2006 heeft appellante het Uwv verzocht ten aanzien van recht 2 alsnog artikel 17 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels) toe te passen. Voorts heeft appellante verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Besluit nadere regeling eindiging recht op WW-uitkering (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, waartegen appellante op 28 april 2006 bezwaar heeft gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 19 mei 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij - wat artikel 17 van de Dagloonregels betreft - primair gebaseerd op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en subsidiair aangegeven dat het besluit van 17 november 2005 inhoudelijk juist is. Wat artikel 4, tweede lid, van het Besluit betreft, heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van een kennelijke onjuiste uitkomst.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2006 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de brief van appellante van 11 april 2006 had moeten worden aangemerkt als beroep tegen het besluit van 14 maart 2006, welk beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellante tegen het besluit van 14 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het schrijven van appellante van 11 april 2006 niet als beroep tegen het besluit van 14 maart 2006 had moeten worden aangemerkt. Gelet op de bewoording ervan, heeft appellante met dit schrijven enerzijds beoogd het Uwv te bewegen terug te komen van het bij besluit van 17 november 2005 vastgestelde WW-dagloon van recht 2 en anderzijds het Uwv verzocht om afgifte van een besluit over de gevolgen van haar werkaanvaarding per 2 december 2005 voor haar WW-rechten. Het enkele feit dat het schrijven is ingediend en ontvangen op een moment dat de beroepstermijn tegen het besluit van 14 maart 2006 nog niet was verstreken, maakt het voorgaande niet anders.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het Uwv terecht bij besluit van 19 mei 2006 het besluit van 20 april 2006 heeft gehandhaafd.
Wat het verzoek betreft om terug te komen van het bij besluit van 17 november 2005 vastgestelde WW-dagloon, heeft het Uwv zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 november 2003, JB 2004/29) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol (CRvB 4 december 2003, JB 2004/32).
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het echter aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Met het Uwv acht de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig.
Wat de hoogte van het WW-dagloon vanaf de datum van het verzoek van 11 april 2006 betreft, heeft appellante zich beroepen op de zogeheten dagloongarantie van artikel 17 van de Dagloonregels. Wil daarop een beroep kunnen worden gedaan, dan moet er sprake zijn van een situatie waarin na ontslag uit een dienstbetrekking hetzij onmiddellijk, hetzij binnen 12 maanden na de ingang van dat ontslag, opnieuw arbeid in dienstbetrekking wordt aanvaard. Appellante meent dat zij onder het bereik van deze bepaling valt, omdat haar toenmalige werkgever [naam werkgever] bij brief van 2 april 2004, na twee jaar arbeidsongeschiktheid, de arbeidsovereenkomst met ingang van 30 april 2004 heeft opgezegd.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellante niet onder het bereik van artikel 17 van de Dagloonregels valt. Deze bepaling beoogt een werknemer, die door het accepteren van lager betaald werk het beroep op de WW-uitkering heeft voorkomen of beperkt, te beschermen tegen eventueel financieel nadeel als uit dat lager betaald werk werkloosheid zou ontstaan. Ook wordt met deze bepaling beoogd werknemers te bewegen het beroep op een WW-uitkering zoveel mogelijk te beperken. In artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Dagloonregels is bepaald dat voor de toepassing van dit artikel onder ontslag wordt verstaan: iedere beëindiging van een dienstbetrekking. Naar het oordeel van de Raad is er vanaf 24 januari 2003 sprake van beëindiging van de dienstbetrekking tussen appellante en haar toenmalige werkgever in de zin van deze bepaling. Vanaf genoemde datum vloeiden er voor appellante en die werkgever geen verplichtingen meer voort uit de dienstbetrekking, reden waarom aan appellante vanaf 24 januari 2003 een WW-uitkering toegekend.
Wat de gevolgen van het aanvaarden van arbeid in dienstbetrekking per 2 december 2005 betreft, is namens appellante in de brief van 11 april 2006 een beroep gedaan op artikel 4, tweede lid, van het Besluit. Ingevolge het eerste lid van artikel 4 van het Besluit eindigen bij werkhervatting de uitkeringsrechten in de volgorde waarin zij zijn ontstaan. Het tweede lid van die bepaling schrijft echter voor dat het Uwv in afwijking van het eerste lid een andere volgorde in aanmerking neemt, indien toepassing van dat lid tot een kennelijk onjuiste uitkomst leidt.
In het besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv in dit verband onder meer het volgende opgemerkt:
“Op grond van art. 20 WW is een besluit getroffen waarin nadere regels zijn gegeven voor de wijze waarop een WW-recht eindigt. Daarin is bepaald dat, bij werkhervatting, de uitkeringsrechten beëindigd worden in de volgorde waarin zij zijn ontstaan. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als dit tot een kennelijk onjuiste uitkomst leidt. Daarbij wordt gekeken naar de samenhang tussen de werkloosheid en de reden van het beëindigen van de uitkering. De samenhang wordt vastgesteld aan de hand van het beroep of de beroepen van de werknemer, de bedrijfstak of bedrijfstakken waarin de werknemer werkzaam is, het aantal uren van de werkloosheid en het aantal uren waarmee de uitkering moet worden beëindigd en de hoogte van het loon.”
De Raad verenigt zich met deze uitgangspunten en dit brengt de Raad tot de conclusie dat er in de situatie van appellante geen aanleiding bestaat om te spreken van een kennelijk onjuiste uitkomst.
Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad gen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
IJ